- Bel ons!
Er zijn op dit moment geen consulenten.


Deel 3 verhaal Vincent
Beste lezers,
Eindelijk. Het derde deel van het verhaal. Mocht u de eerste drie delen hebben gemist, ze zijn nog steeds te vinden op de website.
Veel leesplezier.
DEEL 3 – Verwacht het onverwachte.
De man die voor me staat helpt me overeind. Hij lijkt op Jozef, maar ook weer niet. Misschien is het zijn baard die de gelijkenis oproept. Ik sta tegenover hem en vraag naar zijn naam.
Hij lacht en zegt me dat ik dat toch zou moeten weten. Wanneer hij zich omdraait begint alles om ons heen te draaien en langzaam verandert de omgeving waarin we ons bevinden.
Ik ben terug in Nazareth. De warmte van de zon die zich van een stralende kant laat zien is meer dan aangenaam. Voor me staat een kind van naar ik schat negen jaren jong. Hij kijkt over zijn schouder naar me met een brede lach op zijn gezicht. Ik lach naar de kleine jongen en strek mijn hand naar hem uit. Het lukt me niet om hem de bedoelde aai over zijn bol te geven want hij rent impulsief als kinderen kunnen zijn voor me uit. Ik besef dat ik voor mijn eigen huis sta. Het heerlijke gevoel weer thuis te zijn is van korte duur want opnieuw begint alles om me heen te draaien en verandert de omgeving geleidelijk.
Ik ben in huis, maar het is er niet rustig. Veel mensen zijn er binnen. Ik zie Jozef die de rabbi probeert te kalmeren. Achter de benen van Jozef schuilt een kleine jongen. Dezelfde jongen die zojuist blij voor me uitrende. De vrolijkheid is echter van zijn gelaat verdwenen. De rabbi wijst corrigerend naar de kleine jongen. Ik voel veel boosheid om me heen en herken wanneer ik om me heen kijk veel dorpsgenoten en familie. Iedereen is ontdaan van iets dat naar alle waarschijnlijkheid zojuist is gebeurd. De tranen rollen over de wangen van de kleine jongen en hij kijkt me met een smekende blik aan. Ik voel dat hij me nodig heeft en doe een stap in zijn richting. Ver kom ik echter niet. Alles draait en de omgeving verandert.
Nu ben ik niet meer thuis. Niet in Nazareth. Ik kijk om me heen en constateer dat ik in Jeruzalem ben. Met velen sta ik langs een pad. Iedereen is in een euforische stemming. Het is vreemd dat ik het geluid van de menigte hoor maar niet versta wat ze zeggen. Wanneer op het pad een man op een ezel voorbij komt wordt de euforie heviger. In zijn voorbijgaan herken ik hem. Het is de man die me in de grot overeind hielp. Hij ziet me en lacht op een manier die ik herken van het kind voor en in mijn huis achter de benen van mijn man. Ik lach naar hem waarop alles om me heen zwart wordt. De complete duisternis is beangstigend. De stappen in die ik zet in dit niets leiden nergens heen. Een ijzige wind bezorgt me rillingen. Mijn hart lijkt over te slaan wanneer ik in het duister een ijzingwekkende gil hoor. En opnieuw.
Het is overduidelijk de gil van een man. Hij roept iets dat ik kan verstaan. Hoewel ik de stem herken kan ik me er geen persoon bij voorstellen. De man roept om zijn moeder. Steeds weer.
Hij ondergaat een ondraaglijke pijn. Ik voel het. Terwijl ik nog ril door de koude wind verdwijnt de duisternis om me heen.
Voor me ontrafelt zich een afschuwelijk tafereel. Een groot kruis waaraan de man die ik opnieuw herken is vastgenageld torent boven mij uit. Hij schreeuwt van pijn.
Naast mij staat een Romeinse soldaat met een flauwe glimlach op zijn gezicht. Opnieuw versta ik het wanneer hij naar de man aan het kruis roept.
“Ja! En wat nu Zoon van God?”
De blik van de man aan het kruis vindt de mijne. Ik hoor zijn gebroken stem.
“Moeder….”
Nu is alles me duidelijk. Deze man is mijn zoon.
Ik gil. Schreeuw.
Wanneer ik naar het kruis wil rennen, houdt iemand me tegen. Ik kom niet los uit de sterke greep van de man die me vasthoudt. Ik draai mijn gezicht naar de man toe en herken de Romeinse soldaat die het bevel tot registratie kwam brengen in Nazareth. Hij heeft tranen in zijn ogen en klederdracht die in de verste verte niet lijkt op dat van een soldaat. Ik huil en de man sluit me troostend in zijn armen.
De man die mijn zwaard in zijn handen houdt is enorm. Hij moet beresterk zijn want hij tilt het wapen van staal moeiteloos op. Met het zwaard dreigend naar voren gestoken loopt hij op me af. Even later voel ik de scherpe punt tegen mijn adamsappel.
Een van de mannen uit de groep voor me roept dat de man met het zwaard me moet doden. Ik kan slechts denken dat hij volledig in zijn recht staat. Wat hier afgelopen nacht is gebeurd kan niet ongestraft blijven. De gedachte aan wat ik heb gedaan is niet te verdragen. Ik begin te snikken, te huilen en vervolgens te schreeuwen dat het me spijt.
De man met het zwaard zegt dat ik het niet had hoeven doen, dat ik geen kinderen had hoeven doden en trekt het zwaard terug onder luid protest van de anderen.
De steen die mijn hoofd raakt zorgt voor een duizeling. Een volgende mist me en kaatst af tegen de muur van het huis waar ik tegenaan zit.
Voordat de volgende steen me kan raken hoor ik iemand roepen. De stem komt me vaag bekend voor. De gestalte die vanuit het niets lijkt te zijn verdwenen en beschermend voor me staat is die van een vrouw. Ik kijk omhoog en herken haar. Ze was het slachtoffer van Quintus.
De vrouw roept naar de groep wat ik voor haar heb gedaan. Er wordt geprotesteerd. De mannen zijn niet bereid haar verhaal voor waar aan te nemen.
Met moeite duw ik mezelf met behulp van de muur overeind. De vrouw staat met gespreide armen voor me en draait haar hoofd naar me toe.
“Ren,” fluistert ze.
Ik aarzel geen moment. Met alle kracht die ik nog in me heb begin ik te rennen. Door de straten, langs de huizen van Bethlehem. Achter me hoor ik het geschreeuw van de mannen die de achtervolging hebben ingezet. Stenen suizen langs mijn oren en vallen naast me op de grond. Ik ren zo hard als ik kan.
De klap komt onverwacht. Ik val op de grond en de man die me heeft weten tegen te houden stort zichzelf bovenop me. Hij grijpt me bij mijn keel en probeert met al zijn kracht me mijn adem te ontnemen. Zijn greep weerhoudt me er niet van terug te vechten. Hij is niet sterk genoeg. Ik schop hem tegen zijn kruis waarop hij me direct los laat. Zonder enige tijd te verliezen sta ik op en ren verder om de inmiddels dichterbij gekomen groep mannen voor te blijven.
Inmiddels buiten adem bereik ik de voor mij bekende grens van de stad. Ik zie mede soldaten die de grens bewaken en vraag me af of ze op mij wachten. Nog zeker honderd meter moet ik zien te overbruggen zonder gegrepen te worden door de schreeuwende groep achter me. Ze komen steeds dichterbij en ik voel hun adem in mijn nek.
De drie soldaten lijken vanuit het niets te verschijnen. Een pakt me bij mijn middel en duwt me vooruit. Ik leen wat van zijn kracht om mezelf in veiligheid te brengen.
De andere twee storten zich op de groep achter me. Ik zie het niet, maar hoor het hulpeloze gegil en het geluid van staal dat in lichamen hakt.
Wanneer ik de grens heb bereikt word ik door nog een tweede soldaat ondersteund en op een paard getild. Ik ben veilig maar voel me leeg en ellendig. Er zijn door mijn toedoen vele doden gevallen. Hoe kan ik dit voor mezelf verantwoorden?
Ik val voorover op het paard in slaap.
Jozef houdt me stevig tegen zich aan. Het voelt warm en vertrouwd. Hij fluistert dat ik hem vreselijk heb laten schrikken, dat ik heb geschreeuwd en gehuild en dat de koorts gezakt is.
Ik vertel hem wat ik heb ervaren. Jozef luistert aandachtig, staat vervolgens op, pakt de baby en legt hem in mijn armen. Hij gaat tegenover ons zitten.
“Ik weet dat dit kind iets bijzonders te volbrengen heeft in deze wereld,” zegt hij, “het is zijn weg en we zullen hem begeleiden en beschermen waar we kunnen. Wat zijn lot is weet niemand. Maar hij is hier, bij ons, en dat is wat telt. Hier en nu en de liefde die wij hem nu en in de komende jaren kunnen geven.”
“Geen angst,” fluister ik.
Jozef knikt.
Hoewel ik de woorden spreek voel ik wat anders en hoor ik de angstkreten van mijn zoon in mijn hoofd.
Ik lig op een deken op het veld achter onze barakken. Om me heen hoor ik gelach en gesprekken die gaan over de afgelopen nacht.
Er worden sterke verhalen uitgewisseld. De een nog bloediger dan de ander.
Men is trots op de prestaties die vannacht in Bethlehem zijn geleverd.
“He! Hij is wakker!” hoor ik iemand roepen wiens stem overduidelijk die van Quintus is.
Voor ik het weet wordt ik overeind geholpen en sta ik nog wat na te tollen op het veld.
Quintus loopt op me af. Ik schaam me voor de angst die ik voel wanneer hij vlak voor me staat. Alsof hij mijn angst ruikt doet hij nog een stapje dichterbij.
“Je hebt me mijn trofee ontnemen mannetje,” zegt hij zacht.
Ik kuch zacht omdat zijn naar rotte eieren ruikende adem me op een onaangename manier bedwelmt. Opnieuw zie ik Quintus bovenop de vrouw liggen en tekeer gaan als een losgeslagen maniak. Naast de angst voel ik een niet te vermijden woede en voor ik het weet kijk ik hem aan en zeg iets waarvan ik nooit had gedacht het ooit tegen deze reus te durven zeggen.
“Je bent gek Quintus.”
Het gelach om me heen zorgt ervoor dat ik me wat rustiger voel. Lang kan ik niet van die rust genieten aangezien Quintus me bij mijn haren grijpt en naar de grond werkt.
Een schop van zijn laars tegen mijn buik zorgt voor een hoestbui, wat de reus er niet van weerhoudt er nog een achteraan te geven. Hij trekt me overeind en wil uithalen met zijn sterke rechtervuist. De officier zorgt ervoor dat Quintus zijn actie niet kan voortzetten.
Iedereen dient zich onmiddellijk te verzamelen op de binnenplaats.
Quintus laat me los maar maakt me nog wel even duidelijk dat hij nog niet klaar met me is.
Ik geef hem een glimlach. Het lijkt erop dat niets me nog wat kan schelen.
De groep verplaatst zich naar de bevolen plek en ik volg gedwee.
Jozef is in een diepe slaap verzonken. Ik kan de slaap niet meer vatten.
Mijn gedachten blijven dwalen naar de man die mijn zoon zal worden. De baby in mijn armen is nog zo hulpeloos en onschuldig, maar dat is de man aan het kruis ook. Ik voel het. Ik weet het. Jezus opent zijn ogen en staart me aan. Ik verdwaal in zijn blik.
De zoen die ik geef op zijn voorhoofd wordt beantwoord met een lach. De lach die ik nu uit duizenden herken.
Ik sta op de binnenplaats tussen al mijn mede soldaten, maar voel me niet meer verbonden met hen. De gedachte nog eens zoiets mee te maken als vannacht kan ik niet verdragen. Ik ben niet geboren om te moorden of te dienen in een leger. Om te vechten voor wat een of andere koning belangrijk vind.
Vandaag stel ik mijn vader teleur. Ik neem het besluit dat mijn leven voorgoed zal veranderen.
Vertrekken zal ik vandaag nog.
Ze zullen me echter niet zomaar laten gaan. Mijn diensttijd zit er nog lang niet op.
Er is maar een gevaarlijke mogelijkheid. Ik zal moeten vluchten.
EINDE VAN DEEL 3.
Zeer binnenkort Deel 4.
Veel liefs,
Vincent.
Boxnummer 53
![]() |


- Bel ons!